Het is een inheemse broedvogel in Europa, Azië en Noord-Afrika en een algemeen voorkomende standvogel in de meer gematigde delen van zijn verspreidingsgebied. De merel is geïntroduceerd in delen van Noord- en Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland. In het totale leefgebied van de merel worden een aantal ondersoorten onderscheiden, al worden enkele Aziatische ondersoorten soms beschouwd als volle soorten.Het mannetje is overwegend zwart en heeft een gele oogring en snavel. In het broedseizoen is zijn melodieuze zang in het grootste deel van Europa ’s ochtends en ’s avonds te horen. Het vrouwtje en de juveniel zijn meer gecamoufleerd dankzij een donkerbruin verenkleed. Beide geslachten zijn territoriaal in hun broedgebied in bossen en tuinen. De merel is omnivoor en voedt zich met insecten, aardwormen, bessen en vruchten.
Een volwassen merel heeft een lichaamslengte van 23,5 tot 29 centimeter en een gewicht van 80 tot 125 gram. De vleugelspanwijdte bedraagt 34 tot 38,5 centimeter. De merel heeft een relatief lange staart.
In tegenstelling tot bij de meeste andere lijsters bestaan er duidelijke verschillen tussen het mannetje en vrouwtje. Een volwassen mannetje heeft een glanzend zwart verenkleed. Met name de onderzijde, maar ook de rugzijde en schouderstukken zijn soms grijs tot brons getint, wat duidelijk te zien is bij een juiste lichtval. Verder heeft het mannetje donkerbruine poten, een gele oogring en een oranjegele snavel, die in de winter wat
Geluid
De merel is een uitbundige zanger en zingt vaak vanaf een hoog punt, zoals een boomtop of dakrand. Het mannetje zingt vanaf februari, vooral ’s morgens en ’s avonds. De zang is een vol, aangenaam, melancholisch muzikaal lied met vele variaties, dat vaak eindigt in zachte, krassende geluiden. De zanglijster heeft een meer herhalende en driftige zang en de grote lijster zingt luid en bellend. Het merelmannetje zingt het meest als zijn vrouwtje op de eieren zit. Tevens is een fluisterzang bekend, vooral buiten de broedperiode.
Zingende merel (info / uitleg) – Naast hun zang maken ze ook nog een laag, zacht ’tsjoek’ en een luid, scherp ‘pink pink pink’. Hun alarmsignaal is een snelle opeenvolging van scherpe, harde, ratelende tonen, ’tsjink-tsjink-tsjink’, dat blijft aanhouden tot het gevaar geweken is. Dit geluid klinkt het meest bij hun slaapplaats of bij problemen met predatoren. De verschillende vogels houden contact met een fijn rollend ’tsrrie’.
Gedrag en levenswijze
Voedsel[bewerken]
Merels zijn alleseters en voeden zich onder meer met wormen, insecten, bessen, brood, zaden, afval en diverse soorten vogelvoer. Ze hebben een territorium dat door het mannetje vinnig wordt verdedigd tegen soortgenoten en ook wel tegen kleinere vogels.
Het voedsel van de merel is erg gevarieerd. Ze foerageren meestal hippend op de grond en in de grond hakkend. Daarbij werpen ze mos en bladeren op, een techniek waar het bos zelf ook van profiteert, want zo wordt de bodem verlucht. Als de vogels op zoek zijn naar regenwormen houden ze hun kop scheef, waarschijnlijk om de wormen te zien met de ogen die aan de zijkant van de kop zitten. Hun grote ogen zijn karakteristiek voor het feit dat ze oogjagers zijn, ze zoeken met andere woorden hun prooien door de grond af te speuren. Ook eten ze in de late zomer bessen en vlezige, zoete vruchten uit struiken en dat wordt hen soms kwalijk genomen door de fruittelers. Ook in stadstuinen kunnen ze schade aanrichten door ontkiemende planten uit de grond te trekken. De grote aantallen waarmee ze voorkomen in steden is mogelijk doordat ze niet kieskeurig zijn met betrekking tot hun dieet. Aangerichte schade wordt evenwel gecompenseerd door de opruiming die de dieren houden onder schadelijke ongewervelden. Ze maken ook veel gebruik van het voedselaanbod in vogelhuisjes en eten verspreid liggend fruit en brood. In de winter foerageren merels soms in groepen samen met andere lijsterachtigen. Vooral gevallen fruit en bessen, onder andere duindoorn en liguster, zijn dan in trek. Buiten de koude periode leeft de merel nooit in groepsverband. Het komt voor dat een merel zich bij voedselschaarste met eieren of jonge vogels voedt.
De merel heeft een vrij grote, spitse snavel, die perfect aangepast is aan het eten van zaden en groter voedsel. Deze snavelvorm komt voor bij talrijke andere vogels van gemiddelde grootte. De scherpte maakt het mogelijk kleine deeltjes op te pikken, maar de lengte laat ook het verorberen van groter voedsel toe. Merels stoten na het eten soms braakballen met daarin onverteerde zaden uit. Zaden van gegeten bessen kunnen kilometers verderop worden gedeponeerd. De vogel heeft zo een aandeel in de verspreiding van planten. Dit is ook in het belang van de eigen soort waarvoor zo een deel van de voedselvoorziening wordt verzekerd.
Voortbeweging
De vlucht is meestal laag, onstuimig en snel indien de vogel op weg is naar een beschutte plaats. Over langere afstand vliegt de merel op een golvende wijze met korte series vleugelslagen. Bij de landing wipt hun staart eventjes omhoog. De merel hipt en stapt, daarbij vaak stilhoudend. Het dier loopt anders dan de spreeuw, die zich gehaast stap voor stap voortbeweegt.